Langbroek
Gepubliceerd op 5 april in Verleden.
Van moerasbos tot cope-ontginning
Vóór de aanleg van de Lekdijk en de afdamming van de Kromme Rijn bij Wijk bij Duurstede waren enkel de Heuvelrug en de stroomruggen in het Kromme-Rijngebied in cultuur gebracht. Bij de lage komgronden was dat niet mogelijk omdat de waterhuishouding dat niet toeliet. Er kon bij hoge waterstand in de Kromme Rijn niet afgewaterd worden op deze rivier en dat werd dan gedaan op het moeras dat Langbroek (= lang moeras) werd genoemd. Ook vervulde Langbroek een rol als verzamelbekken van water als de Rijn buiten zijn oevers trad en van regenwater van de Heuvelrug. De aanleg van de dam in 1122 bij Wijk maakte het mogelijk de moerasbossen om te zetten in landbouwgrond. De bisschop van Utrecht meende op basis van zijn landsheerlijke rechten aanspraak te kunnen maken op de wildernis. Hij gaf grond in deze gebieden door middel van cope-contracten’ uit om te ontginnen. Hij behield de jurisdictie en de tienden op de grond. Het ontgonnen land zou door de tienden de bisschop veel voordeel opleveren, bovendien waren nieuwe bouwgronden noodzakelijk door de bevolkingsgroei. De cope-overeenkomst met de bisschop werd aangegaan door ondernemende geestelijken en ministerialen (dienaren van de bisschop). Zij trokken vervolgens kolonisten aan om de ontginning uit te voeren. De beloning was de eigendom van een stuk land. De ontginning werd systematisch aangepakt. Er werd een basis gekozen, meestal een bestaande of gegraven waterloop, waarop dwarssloten werden gegraven. De sloten liepen evenwijdig aan elkaar en op gelijke afstand van elkaar. Aan het einde werd weer een wetering gegraven met een dijkje waarop een ontsluitingsweg werd aangelegd. Als de terreinomstandigheden het toelieten, waren de ontginningsblokken zoveel mogelijk hetzelfde. Een ontginningsblokje tussen sloten was gelijk aan één hoeve, de hoeveelheid grond die groot genoeg was om één boerenbedrijf in stand te houden. In Langbroek begon men echter het eerst met het graven van de Langbroekerwetering, evenwijdig aan de bestaande Goyerwetering in het noorden en de bestaande Hoofdwetering en Landscheidingsweg in het zuiden. Deze wetering met de Langbroekerdijk lag in het midden en van hieruit werd naar het noorden en zuiden gewerkt. Het eerste stuk dat ontgonnen werd waren de 40 hoeven tussen de Cother/Doornseweg en de (Boven)Wijkerweg. Daarna volgden de 30 hoeven ten westen van de Cother/Doornseweg tot de oude verdwenen Stamerweg. Hier kwam de grens te liggen met de ontginningen in Driebergen. Ten oosten van de Wijkerweg, in Overlangbroek, werden 50 hoeven ontgonnen. Door het taps toelopende grondstuk van de ontginning aldaar moest de diepte van de kavels aangepast worden. De bisschop had alle contracten al afgesloten en de ontginningen waren vermoedelijk reeds gestart, toen het Domkapittel zijn rechten aanvocht. Langbroek lag namelijk ingeklemd tussen de domeinen van het Domkapittel. In 1126 erkende de bisschop de rechten van het Domkapittel en nam deze kerkelijke instantie de cope-contracten over en gaf verder leiding aan de ontginning. Het moeras werd ontgonnen voor landbouw en die functie heeft Langbroek nog steeds. Het gros van de bewoners vindt zijn bestaan nog altijd in de agrarische sector. Van akkerbouw heeft een verschuiving naar veeteelt plaats gevonden.
Boerderijen en woonkernen
Bij de ontginningen werden de boerderijen vóóraan op de kavels geplaatst aan beide zijden van de Langbroekerwetering en ontstond open lintbebouwing. Op het kruispunt van de Langbroekerwetering/-dijk met de Cother/Doornseweg kwam een kerk. Op dit punt ontstond het dorp Nederlangbroek. Bij de kerk werd een brink of meent aangelegd dat als dorpsplein ging fungeren. De kerk was vermoedelijk een dochterkerk van de kerk van Doorn en werd waarschijnlijk al in de twaalfde eeuw gebouwd. De kern bleef tot in de twintigste eeuw bescheiden van omvang. Wel ontstond in de zeventiende eeuw aan de Goyerwetering een klein boerderijenlint. De grote uitbreidingen vonden na WO II plaats en waren in blokken geconcentreerde wijken met nieuwe wegen. Ten het oosten van de (Boven)Wijkerweg in de ontginning Overlangbroek ontstond in de lintbebouwing ook een kleine kern bij een kerk. Deze kerk werd waarschijnlijk tussen 1333 en 1337 gebouwd, omdat toen de parochie Overlangbroek van Nederlangbroek werd afgesplitst. Opvallend is dat de kerk pal gebouwd is op de grens van de Langbroekerwetering/dijk en de wetering er voor omgelegd is. Mogelijk werden de stichtingskosten van de kerk gedeeld door twee heren die boven en beneden de wetering gegoed waren en moest deze daarom op de grens gebouwd worden. De latere opbrengsten van de kerk werden in ieder geval over twee heren verdeeld en er waren ook twee herenbanken in de kerk. Sinds de kerkstichting is de kern van Overlangbroek nauwelijks gegroeid. Op de kruising van de (Boven)Wijkerweg en de Langbroekerdijk ontstond nog een derde kern: de buurtschap De Stenen Brug. Het ging hier echter alleen om lintbebouwing langs de (Boven)Wijkerweg.
Woontorens
Een opvallend fenomeen in de ontginningen van het Kromme-Rijngebied zijn de versterkte huizen die veelal als woontorens werden uitgevoerd. Ook in Langbroek kwamen verscheidene versterkte huizen tot stand, minstens dertien stuks: Lunenburg (13de-eeuws, Nederlangbroek), De Roetert (13de/14de-eeuws, Overlangbroek, verdwenen), Sandenburg (13de-eeuws, Nederlangbroek), Walenburg (13de-eeuws, Nederlangbroek), Dompselaar (15de-eeuws, Overlangbroek, verdwenen), Groenestein (14de-eeuws, Overlangbroek, verdwenen), Hinderstein (14de-eeuws, Nederlangbroek), Jagenstein (14de-eeuws, Nederlangbroek, verdwenen), Ten Marsche (14de-eeuws, Overlangbroek, verdwenen), Noordwijk (14de-eeuws, Nederlangbroek, verdwenen), Weerdestein (14de-eeuws, Nederlangbroek), Zuijlenburg (14de-eeuws, Overlangbroek), Rhodestein (17de-eeuws, Nederlangbroek, verdwenen). De torens waren woningen, statussymbolen en verdedigingsmiddelen van Stichtse geslachten die de sociale ladder waren opgeklommen. Veel van deze woontorens, die in de zestiende eeuw al waren uitgebouwd tot kastelen, werden in die eeuw erkend als ridderhofstad. Eigenaren konden hierdoor bepaalde rechten laten gelden die groot voordeel brachten.
Bestuur
Toen de bisschop van Utrecht in 1126 toegaf dat hij onrechtmatig aanspraak maakte op de Langbroekse wildernis, had dat niet alleen een overdracht of herstel van de macht aan het Domkapittel tot gevolg. Over delen in Overlangbroek werd bepaald dat het gebied bij het domein Amerongen hoorde. Amerongen was bezit van de abdij van Deutz. In de beginsituatie waren er twee kerkelijke instanties die de rechtsmacht in het gebied bezaten. De abdij van Deutz verkocht de rechten aan de graaf van Holland die ze weer in leen gaf aan de heer van Abcoude en Duurstede. In het Domkapittel ontstond onenigheid en er kwam een verdeling van goederen tussen de Domproost en het kapittel. Langbroek werd van de Domproost. Het gerecht van de heer van Abcoude kwam via de landsheren, de bisschop van Utrecht en de Habsburgse vorsten , bij de Staten van Utrecht terecht. In 1599 werd een stuk van Nederlangbroek afgesplitst en tot zelfstandig gerecht Hardenbroek verheven. Dit stuk kwam later onder Driebergen. De Staten van Utrecht gunden hun gerecht begin achttiende eeuw aan de Domproost. De Domproost bleef ambachtsheer van beide gerechten tot 1798. De beide gerechten werden toen samengevoegd en gingen als de zelfstandige gemeente Langbroek door tot 1996. In dat jaar werd de gemeente samen met Cothen ingedeeld bij Wijk bij Duurstede.