Driebergen-Rijsenburg
Gepubliceerd op 5 april in Verleden.
Gerechten en gemeenten
Driebergen wordt in de bronnen voor het eerst vermeld in een persoonsnaam in 1159. Als plaatsaanduiding komt het pas in 1309 voor eerst voor. Kenmerkend is dat Driebergen geen curtis of vroonhof bezat van waaruit de nederzetting zich heeft ontwikkeld. Een hof lag wel in het naburige Weerdorp richting Zeist. Deze nederzetting was een leen van de bisschop van Utrecht en halverwege de veertiende eeuw in handen van de heer van Abcoude. Deze bezat ook Driebergen en het aan de andere kant van Driebergen gelegen Aderwinkel. De heer van Abcoude heeft de drie lenen tot één gerecht onder de naam Driebergen omgevormd. Door deze samenvoeging kwam een ander gerecht als enclave binnen het gerecht Driebergen te liggen, namelijk Rijsenburg. Rijsenburg is in de dertiende eeuw ontstaan binnen de ontginning Driebergerbroek en had al een versterkt huis in 1274. De ontginning zelf werd kort na 1122 ondernomen. Rijsenburg was ook van de heren van Abcoude, maar die verkochten het. Het gerecht Rijsenburg bleef tot begin negentiende eeuw in particuliere handen. Het gerecht Driebergen kwam via de laatste heer van Abcoude terug bij de landsheer, de bisschop van Utrecht, en via de Habsburgse vorsten uiteindelijk bij de Staten van Utrecht. De hoge jurisdictie van Rijsenburg en Driebergen was altijd in handen van de bisschop gebleven en kwam via de bovengenoemde lijn ook bij de Staten van Utrecht. In 1677 werd Driebergen met de hoge heerlijkheid door de Staten verkocht aan Willem van Nassau, heer van Odijk. Tot in de Franse Tijd zijn de heerlijkheden in particuliere handen gebleven. Er waren nog drie gerechten die onder de voormalige gemeente Driebergen-Rijsenburg vielen. Het kleine gerecht Sterkenburg wordt in 1352 voor het eerst genoemd. Het was een leen van de bisschop van Utrecht, kwam in handen van de heren van Sterkenburg en was gekoppeld aan het bezit van het kasteel. In 1599 werd een stuk van het gerecht Nederlangbroek afgescheiden en tot het gerecht Hardenbroek omgevormd. Ook dit gerecht was gekoppeld aan het bezit van het kasteel en was leenroerig aan de Domproost. Het derde gerecht was het mini-gerecht Het Loo dat samen met een stukje Driebergen rond 1650 bij Rijsenburg werd gevoegd. Het mini-gerecht betrof het grondgebied van één boerderij. In de Franse Tijd werden Driebergen en Rijsenburg samengevoegd tot één marie; ook Sterkenburg en Hardenbroek werden samengevoegd. In 1815 werden de laatste twee echter bij de gemeente Langbroek getrokken. In 1818 werd Rijsenburg een zelfstandige gemeente, evenals Driebergen en de combinatie Sterkenburg/Hardenbroek onder de naam Sterkenburg. In 1857 viel het doek voor de gemeente Sterkenburg en werd het bij Driebergen ingedeeld. Rijsenburg onderging dit lot in 1931, maar wist merkwaardig genoeg als ‘onderdeur’-gemeente haar naam opgenomen te krijgen in de nieuw gevormde gemeente. De gemeente Driebergen-Rijsenburg ging op 1 januari 2006 op in de nieuwe gemeente Utrechtse Heuvelrug.
Grondgebruik
Op de middelhoge gronden werden akkercomplexen aangelegd, die met de term eng werden aangeduid. Deze engen lagen aan weerszijden van de Hoofdstraat en het eerste stuk van de Engweg. Bij het kleine stroompje De Meer nabij de Kromme Rijn waren ook wat delen al in cultuur gebracht. Tussen de engen en deze ontgonnen delen bij De Meer lagen broekgronden. Van het oude akkerland uit was men vóór 1122 al begonnen de broekgronden te ontginnen, maar men was niet diep gekomen. Het grootste deel kon pas na 1122 geschieden toen de Kromme Rijn was afgedamd. De ontginningen heetten Driebergerbroek en Aderwinkel. Ook Sterkenburg werd pas na 1122 in cultuur gebracht. De initiatiefnemer van de ontginningen was de bisschop van Utrecht. Kenmerkend voor Driebergen was de gemengde agrarische bedrijfsvoering. De veestapel bestond voornamelijk uit schapen voor de mestvoorziening van de akkers. Ze werden op de hogere delen van de Heuvelrug geweid. De gronden in de laag gelegen ontginningen werden zowel gebruikt voor akkerbouw als weidegrond. Met de komst van steeds meer buitenplaatsen werd de agrarische sector teruggedrongen. Eigenaren van landgoederen begonnen aan het einde van de achttiende eeuw met herbebossing van de heide, waardoor de schapenstand werd verkleind. Minder mest maakte het noodzakelijk akkerland braak te laten liggen, waardoor de prijs daalde. Die prijsdaling kwam buitenplaatsontwikkelaars goed uit om nieuwe buitenplaatsen te ontwikkelen en verdere bevolkingsgroei zorgde voor meer bebouwing op de oude enggronden. Uiteindelijk is nog maar een strookje achter Rijsenburg in gebruik gebleven voor agrarische doeleinden.
Ontwikkeling nederzetting
De voormalige gerechten Sterkenburg en Hardenburg hebben zich niet verder ontwikkeld dan een enkele boerderij en een woontoren waaruit een kasteel is voortgekomen. Sterkenburg heeft nog een kapel gehad vanaf de veertiende eeuw tot na de Reformatie. Bij Rijsenburg gold eeuwenlang hetzelfde: stilstand. Het kasteel verdween zelfs rond 1800, maar de nieuwe ambachtsheer van Rijsenburg, P.J. van Oosthuyse, pakte de zaak rigoureus aan. Hij was eigenaar van de Driebergse buitenplaats Sparrendaal, puissant rijk geworden door leveranties aan het leger tijdens de Napoleontische oorlogen en Vlaming van katholieke huize. Hij had plannen Vlaamse ambachtslieden in de buurt van zijn buitenplaats te vestigen. Voor deze mensen en zichzelf wilde hij een herkenbaar katholiek godshuis hebben, niet de gebruikelijke schuur zoals de meeste schuilkerken. Koning Lodewijk Napoleon had volledige godsdienstvrijheid ingevoerd en iedere geloofgemeenschap was vrij om een herkenbaar bedehuis op te richten. Oosthuyse liet een kerk bouwen in zijn Rijsenburg en aan het plein daarvoor kleine arbeiderswoningen in eenzelfde schikking als de zuilengalerij voor de St. Pieter te Rome. Het is een uniek voorbeeld van dorpsontwikkeling uit die tijd. Van Oosthuyse en later zijn weduwe ontwikkelden ook verscheidene buitenplaatsen op Rijsenburgs grondgebied. Ankerpunt in de ruimtelijke ontwikkeling van Driebergen is de kapel, die voor het eerst in 1381 genoemd wordt. Deze werd geplaatst bij een kruispunt van wegen en in de periferie van deze kapel ontstond een kleine kern. De ontwikkeling ging langzaam. Driebergen werd zelfs, als gevolg van Van Oosthuyses bouwactiviteiten daar, door het kleine Rijsenburg ingehaald. Met de komst van de spoorlijn Utrecht-Arnhem in 1844 veranderde alles. De verbeterde infrastructuur bracht Driebergen uit zijn isolement. Eerst kwam de rijke bovenlaag om er buitenplaatsen te stichten, vervolgens de gegoede burgerij om aldaar in villa’s te gaan wonen en begin twintigste eeuw vond de middenstand zijn weg naar het dorp. Na WO II groeide Driebergen uit tot één groot forensendorp. De bebouwing van de kernen Rijsenburg en Driebergen versmolt, parken van buitenplaatsen werden ingekrompen en bebouwd en buurtjes ingebreid op allerhande open plekken. Ook vond er schilvorming plaats om de oude kern.